Search
Close this search box.

menu

Jos Kessels – Het welgetemperde gemoed
Over hoe muziek ons het leven laat ervaren dat niet in woorden te vangen is.

'Een van de wonderlijkste effecten van muziek is dat je je er één geheel door gaat voelen.'

Bach heeft velen bezig gehouden en de filosoof en musicus Jos Kessels is er één van. In dit boek neemt hij Bachs ‘Wohltemperierte Klavier’ als studieobject en legt daar zijn eigen leven naast. Het is bepaald geen saai studieboek geworden, zijn studie levert intrigerende inzichten op. En een paar prachtige citaten die ook uit hun verband gerukt veelal voor zichzelf spreken.

Alles wat in de gewone wereld gezegd of gedaan wordt, verbleekt bij wat de muziek te zeggen heeft, want die drukt het wezenlijke uit, wat je aan het hart gaat en hoe je dat raakt. Muziek roept een wereld op van essenties en gevoelens, waar vrijheid en inspiratie heersen, in plaats van nut en noodzaak. (P 52)

Zonder beheersing van je instrument, zonder begrip van wat je aan het doen bent, (…) kan er van vrijheid geen sprake zijn. (P53)
Kessels bedoelt hiermee te zeggen dat vrijheid ook discipline vergt. Dat is zeker waar, maar ik denk daarbij wel: dit wordt vaak verkeerd verstaan, alsof je eerst heel veel moet oefenen vóór je toekomt aan jezelf in vrijheid uiten. Het is vruchtbaarder om het om te draaien: je kunt vanaf het eerste begin vrijheid ervaren (ook op een instrument) binnen de grenzen van wat je op dat moment technisch in je vingers hebt. Waarbij mijn eigen ervaring overigens is dat als je die vrijheid ook werkelijk aandurft, je daarmee bijna ongemerkt ook technische vorderingen blijkt te maken.

Kessels heeft ook gewerkt als muziektherapeut. Hij schrijft over geïmproviseerde muziek die gespeeld wordt door mensen met geringe technische vaardigheden: Daarin zat het heilzame, in het leren openhartig te zijn en je niet te verbergen. (P 94)

Een van de wonderlijkste effecten van muziek is dat je je er één geheel door gaat voelen. (P 109)

Op pag 183 citeer hij Bach die tegen een van zijn leerlingen zei dat ‘het eerste en het uiteindelijke doel van alle muziek niets anders kan zijn dan de glorie van God en de herschepping van het gemoed’. Bach had daarbij natuurlijk het christelijke godsbeeld voor ogen, maar ook wie dat beeld niet deelt kan zich hierdoor laten inspireren. Want uiteindelijk wil en kan en zal muziek jubelen worden en ons gemoed herscheppen tot pure lichtheid. Dat is best een goddelijk perspectief, toch?

Maar tot die tijd moeten we ook bereid zijn om geduld te hebben en ons te behelpen met de aardse werkelijkheid: In het land van de muziek (…) kan ik niet blijvend vertoeven. Hoe heilzaam en zuiverend ook, hoe verdiepend en verheffend, muziek vormt slechts een tijdelijke verblijfplaats. (…) zodra de muziek is afgelopen, is ook de tijdloosheid voorbij (…). En altijd moet ik terugkeren naar het dagelijks leven met zijn (…) ingesleten gewoonten en zijn menselijk tekort. Ten opzichte van de harmonie van de muziek lijken de dagelijkse dingen een kakofonie van geluid. Maar in welk van die twee ben ik werkelijk thuis? (P 202)

Ook al heb ik in muziek de gewaarwording dat ik thuiskom, in het tijdloze en absolute, in idealen kan ik niet wonen, niet leven. (P 203)

In muziek, in het wezenlijke en zuivere, kan een mens niet wonen. (…)  De functie van het zuivere is om het onzuivere zijn plaats te wijzen in het geheel der dingen. Dat geldt ook voor Bachs muziek. Enerzijds laat Bach mij muzikale beelden zien van orde, helderheid en juiste proporties die ver uitgaan boven mijn tekortkomingen op de essentieelste gebieden van het leven. Maar het doel ervan is niet die onvolmaaktheden weg te krijgen, het is ze te leren zien en ze te verdragen en zelfs ze te omarmen. Bachs muziek is, net als Plato’s dialogen, in staat om inspirerende idealen op te roepen en kenbaar te maken, door je te laten voelen dat er achter al die gebrekkige meningen en verhalen, al die gemankeerde gevoelens en houdingen, een diepe, innerlijke eenheid huist. Maar alleen de hoffelijke erkenning dat dat een ideaal is dat in de praktijk vaak buiten bereik blijft, geeft het zijn inspirerende kracht. Het is een houding van hoffelijkheid ten opzichte van het tekortschieten. Juist die maakt het ideaal werkzaam. (P 208)

Op pag 213 schrijft Kessels over een besef … dat in de muziek als een vanzelfsprekendheid wordt uitgedrukt: dat het goed is dat ik er ben, en wie ik ben, en precies zoals ik ben, ook al is het dan een combinatie van zin en onzin, muziek en kabaal, wanorde en proportie. (…) Het gaat erom het zotte en troebele niet te ontstijgen, noch het te verhullen of kwijt te raken, maar juist omgekeerd, het ten volle te omarmen. Want ook de zotheid en het troebele zijn (…) van goddelijke oorsprong.

En op pag 224 legt hij uit hoe muziek als symbolentaal … veel rijker is dan de gewone taal, omdat ze een dubbele grammatica heeft: niet alleen een horizontale, de melodie, maar ook een verticale, de harmonie. Daardoor kun je in muziek dingen uitdrukken die je in gewone taal niet kunt zeggen.

En ten slotte concludeert hij dat het ‘Wohltemperierte Klavier’ hem (en ons) het goddelijke toont, gezien vanuit de beperkingen van het aardse, een spoor van hoe het is me ingebed te weten in een ordening die ver uitgaat boven het menselijke weten, en niettemin direct ervaarbaar, voor wie zich kan openstellen voor deze klanken. (P 249)