Dit is ook weer zo’n boek waarvan ik allerlei passages keer op keer heb (voor)gelezen zonder dat ze me gaan vervelen. Jan Oegema is letterkundige en hovenier. Hij schrijft graag over poëzie, mystiek en levensbeschouwing. Steeds weer gaat het bij hem over openheid, over leven zonder vanzelfsprekendheid. Over de ontvankelijkheid waarin we vertrouwd kunnen raken met de gedachte dat we geen houvast kunnen vinden, noch in het leven, noch in de kunst, noch in de religie – nergens. En dat, in zijn woorden ‘precies daar, in dat nergens, in dat niet-weten, een bijzonder geloof, een bijzonder mededogen, een bijzonder sterke liefde kan beginnen’.
Over de ‘stilste stem in ons’ zegt hij: Die stem is niet bang voor de leegte, ze heeft geen groot publiek van node. Die stem redeneert niet en argumenteert niet, verheft zich niet en verdedigt zich niet. Ze spreekt zonder drang tot overtuigen en spreekt namens niemand in het bijzonder. Ze gebruikt woorden die je misschien niet kent, als ze al woorden gebruikt – want dat is nog maar de vraag, zoals het ook de vraag is in hoeverre die stem van jou is. Het is eerder de stem van een vreemde, een naamloze, hoewel een naamloze die al een heel leven met je meereist. (P 11)
Verderop citeert hij uit het dagboek van Dag Hammarskjöld: ‘God sterft niet op de dag dat we niet meer in een persoonlijke godheid geloven, maar wij sterven op de dag dat het leven voor ons niet meer doorstraald wordt door de schittering van het steeds opnieuw geschonken wonder, vanuit bronnen die elk verstand te boven gaan.’ (P 24)
Mijd de misleidende kloppendheid van sluitende taal, ook bij termen en begrippen uit het repertoire van de openheid. (P 32)
Religieuze taal moet diepte hebben, niet de diepte van de waarheid, maar de diepte van de schaduw, van de complexiteit. Allen die taal is waar die álle feiten van de menselijke existentie durft toe te laten, de blij makende evenzeer als de verbijsterende, de vroom stemmende evenzeer als de verlorenheid vergrotende. (P 50)
En dan haalt hij met instemming Nico Tydeman aan: ‘Misschien is het woordje ‘God’ wel de mooiste naam die de mens aan zijn verbazing en onwetendheid omtrent de schepping heeft weten te geven.’ (P 50) En later in het boek nog een keer: ‘Ik ben een religieus mens, niet omdat ik behoor tot een bepaalde religieuze traditie, maar omdat ik weet dat ik niet weet.’ (P 152)
Open religie verondersteld dat mensen vrijer en toegankelijker, empathischer en socialer zijn naarmate ze meer onzekerheid aankunnen en aandurven. (P 89)
Als je zinnen omdraait krijg je soms een heel nieuwe kijk op iets, ik houd daarvan. En Oegema komt met een treffend voorbeeld als hij Emil Cioran citeert: ‘Niet ik lijd in de wereld, maar de wereld lijdt in mij.’ (P 130)
Bij het bewandelen van het spirituele pad is persoonlijk welbehagen een voortdurend gevaar, ego is voortdurend op jacht naar spiritualiteit. (P 132)
Er heeft zich de afgelopen eeuw een omslag voorgedaan met een betrekkelijk eenvoudige logica: het verdwijnen van allerlei zekerheden leidde tot de even melancholieke als verfrissende ontdekking van onzekerheid als waarde op zich. (…) Onzekerheid geldt niet uitsluitend meer als kwelling, ze geldt meer en meer als een kwaliteit. Zij het dan een kwaliteit die pas als zodanig tot uitdrukking komt door het benoemen van de positieve keerzijde van onzekerheid: openheid. Het aanvankelijke ongemak veroorzaakt door het verlies van zekerheden heeft plaatsgemaakt voor het altijd ambivalente verlangen naar openheid en open laten. Ambivalent én ingewikkeld, want het gehoor geven aan dat verlangen vraagt om een kwetsbaarheid die nooit goed went, een kwetsbaarheid die bijna altijd met angst en weerstanden gepaard gaat. (P 151/152)
We leven in een maatschappij die nogal gefocust is op vooruitgang, groei. Maar stagnatie hoort bij het leven en heeft z’n eigen waarde. Oegema citeert Robert Pirsig die in ‘Zen en de kunst van het motoronderhoud’ schrijft: ‘Blijven steken moet niet uit de weg gegaan worden. Het is de psychische voorloper van ieder werkelijk begrip.’ (P 161)
Wat men verliest aan zekerheid en levensgemak, wint men aan schoonheid en empathie, aan alertheid en kwetsbaarheid – al blijft kwetsbaarheid per definitie een ingewikkeld gegeven. (P 168)
Het hele boek is een pleidooi voor een open geest die iemand vertoont: wanneer hij zonder vrees en zelfs met een zeker plezier zijn gedachten of invallen durft te volgen, ongeacht de reacties die hij daarmee uitlokt. (…) Hij durft zich te laten vallen, onderuit te gaan, zijn status en positie ter discussie te stellen – terwijl hij die door het bewijs van zijn innerlijke vrijheid juist bevestigt en herbevestigt. P192/193
Geen enkel idee begint als dogma, dat wordt het pas naderhand. (P 193)
Het heilige zoekt telkens nieuwe beelden om zich uit te drukken, terwijl we ons vastklampen aan de oude. (P 196)
Zachtheid is een kracht die je maar langzaam op jezelf verovert. Niet door zachtheid te willen, niet door ervoor te vechten, maar door je aan niet-weten over te geven en de tijd te laten doen waar tijd goed in is: inwerken, verwijden, genezen. (P 199)